1972.
50 jaar geleden. Het bestaansrecht van Het Korps Mariniers stond op het spel. Het “schoonvegen”van de
Dam op 25 aug 1970 smeulde nog na. Het weekblad Panorama komt met een reportage waarbij de gang
van zaken binnen het Korps Mariniers minder positief wordt belicht. Dat werd ook duidelijk uit de
behandeling op het hoogste politieke niveau van enige “incidentjes” binnen de gelederen van het Korps
Mariniers, voornamelijk binnen de VBHKAZ waar de basis opleidingen voor dienstplichtige mariniers plaats
vonden (ongeveer 15% van de korpssterkte toen). De Koninklijke Marine en vooral de Koninklijke
Landmacht bestudeerden de mogelijkheid om het Korps Mariniers over te laten gaan naar de landmacht om
bezuinigingen bij de marine te realiseren en om het Van Heutsz-regiment af te lossen als bewaker van het
nucleaire potentieel.

Het Korps Mariniers moest en ging naarstig op zoek naar mogelijkheden om het bestaansrecht (ook
binnen de KM) te verzekeren door nieuwe taken! De komkommertijd na het verlaten van Nieuw-Guinea in
1963 was afgelopen!

1972. Een zeer markant keerpunt in de korpsgeschiedenis. In het voorwoord van het
herinneringsboek “Whiskey Compagnie 1972-1990” schreef generaal-majoor der mariniers b.d. A.C. Lamers:
“In een periode dat het korps mariniers de toekomst met grote zorg tegemoet zag en door “vriend en vijand”
werd belaagd, verwierf het zich in een kort tijdsbestek twee zeer bijzondere formaties, de BBE en de
Whiskey compagnie”.

Het Korps Mariniers stapte aan de hand van de Royal Marines de NAVO binnen, verzekerde zich
van haar bestaansrecht en nam afscheid van het koloniale verleden, althans deed een poging daartoe.

De in 1971 voorgenomen samenwerking met de Britse mariniers en de oprichting van een
gezamenlijke Landing Force (UK/NL LF) kreeg zodoende invulling.

De Whiskey compagnie kwam tot stand door de 13e Infanteriecompagnie samen te voegen met het
experimentele skipeloton en de dan nog aanwezige vacatures op te vullen met geschikt personeel van de
12e infanteriecompagnie. Bij elkaar zo’n 150 man. Op 2 oktober 1972 werd de compagnie formeel opgericht
en nam de kapitein der mariniers H.G.B. van den Breemen het commando op zich.

De 11e Infanteriecompagnie werd in eerste instantie ongemoeid gelaten, maar daar kwam snel
verandering in. Het was onrustig in het Midden-Oosten en het rommelde enorm in Noord-Ierland, Duitsland
en Spanje. Op de Nederlandse Antillen was sinds mei 1969 ook het een en ander veranderd, waardoor een
voortdurende presentie van een adequaat deel van het Korps Mariniers ter plaatse noodzakelijk bleek. En
ook in Nederland zelf ontstond reuring.

In de jaren zeventig bloeide het linkse activisme in Nederland op als nooit tevoren. In de eerste helft
van deze periode vonden massale stakingen plaats en werden demonstraties gehouden tegen de oorlog in
Vietnam, de wapenwedloop, kernenergie en de neokoloniale uitbuiting.

De eerste terroristische aanslag op Nederlands grondgebied vond plaats op 31 augustus 1970 als
33 Molukkers de Indonesische Ambassade 12 uur lang bezet houden als protest tegen het voorgenomen
staatsbezoek van president Soeharto aan Nederland. Bij de bezetting kwam de hoofdagent van politie
Molenaar om het leven door Moluks vuurwapengeweld. De bezetters leverden na afloop een schrikbarend
en verbazend arsenaal aan pistoolmitrailleurs, pistolen, handgranaten en munitie in, alles gestolen of zonder
problemen gekocht op de markt te Luik.

In maart 1971 vond er een aanslag plaats op een Gulf olieopslagtank in het Europoort-gebied.

Op 6 februari 1972 om 4 uur ’s ochtends was er een gecoördineerde aanslag op de Nederlandse
Gasunie door de Palestijnse ‘Zwarte September’ beweging, de radicale tak van “Al-Fatah” (gepleegd door de
Algerijn Haboudiche en de Franse journaliste Thérèse Lefebvre met explosieven op het Gasverdeelstation
bij Ravenstein – een enorme paddestoelwolk en 4 uur lang steekvlammen tot 70 meter hoog- en door medeaanslagplegers
tegelijkertijd (!) een zelfde, maar deels mislukte poging bij Ommen). Het eerste onderzoek bij
Ravenstein door de vermaarde commissaris Jan Blaauw leverde geen resultaten op. De daders werden pas
bekend nadat de Franse politie hen in november oppakte voor een ander vergrijp in Parijs.

In hetzelfde jaar poogde de maoïstische Nederlandse Rode Jeugd een aantal bomaanslagen, vooral
gericht tegen Philips, in Nederland te plegen. Tijdens deze bomaanslagen vielen geen doden of gewonden,
maar ze veroorzaakten wel nog meer onrust in de Nederlandse samenleving.

Het leek opeens dat het terrorisme in Nederland van alle kanten kwam!

Eind mei 1972 volgde een bloedige aanslag van het met de Palestijnse bevrijdingsorganisaties
sympathiserende Japanse Rode Leger op het vliegveld van Tel Aviv. Er volgde in diverse Westerse landen,
waaronder Nederland, overleg om na te gaan welke antiterreurmaatregelen binnen de luchtvaart mogelijk
waren.

Het besef ontstond dat met de in 1972 bestaande middelen het detecteren, het voorkomen en de
bestrijding van terroristische activiteiten in Nederland wel eens tekort zou kunnen schieten. Het ging de
politie de pet te boven! De departementen van Binnenlandse Zaken en Justitie concludeerden dat, indien
zich een kaping of een poging hiertoe op een van de Nederlandse luchthavens voordeed, er geen
organisatie voor handen was die “keiharde bijstand” kon leveren. De directies Politie van Binnenlandse
Zaken en van Justitie ontwierpen hierop voorstellen waarbij deze taak zou worden opgedragen aan de
krijgsmacht.

Uit archiefstukken wordt duidelijk dat de Koninklijke Marechaussee (KMar) als eerste werd benaderd
om op te treden tegen zware, gewelddadige criminele of terroristische acties. Maar de KMar laat in een brief
van 4 juli 1972 weten grote bezwaren te hebben tegen een dergelijke taak. Toch wordt de taak bij de
krijgsmacht neergelegd omdat het ministerie van Justitie de civiele politie op dat moment niet voor deze taak
geschikt achtte.

En Minister de Koster van defensie was voorstander van bijstand door de krijgsmacht bij de
bestrijding van gewapende acties.

Op 17 juli doet Minister van Agt van justitie een brief uitgaan naar de minister van defensie over de
noodzaak snel eenheden op te richten die konden worden ingezet bij terreurbestrijding waarbij weer werd
ingegaan op de mogelijkheid om de KMar hiermee te belasten. De KMar bleef echter, per brief van 16
augustus 1972, wederom problemen opwerpen en gaf zichzelf daarmee een brevet van onvermogen. De
KMar was en werd, ondanks haar positie als eerste bijstandsverlener aan de civiel autoriteiten, niet het
leidende defensieonderdeel voor de bijzonder bijstand en dat is zo gebleven.

Dus nog enige tijd vóór de dramatisch verlopen Olympische Spelen in München werd al gedacht aan
het oprichten van een repressieve terreurbestrijdingscapaciteit, maar door wie?

In de nacht van 4 op 5 september werden elf atleten en officials van de Israëlische sportploeg
gegijzeld tijdens de Olympische Zomerspelen te München, wederom door leden van de Zwarte September
beweging. Uiteindelijk vonden bij een bevrijdingsactie op het vliegveld van Fürstenfeldbruck alle Israëliërs,
een Duitse politieman en 5 van de acht gijzelnemers de dood. De “gewone” politieagenten/scherpschutters
die deze actie uitvoerden, bleken niet voor deze taak te zijn opgeleid of berekend.

Op 8 september 1972 verzorgde de minister van justitie een inleiding waarbij de noodzaak voor en
de opzet van gespecialiseerde eenheden aan bod kwam. Er was toen naar zijn mening geen enkele
organisatie in Nederland die bijvoorbeeld tegen vliegtuigkapingen kon optreden. Klaarblijkelijk was het op dat
moment ook duidelijk dat, hoewel de minister van defensie wel brood zag in deze nieuwe taak, de
krijgsmacht, de “legerleiding”, er niets voor voelde! Van Agt zag vervolgens geen andere oplossing dan de
terreurbestrijdingstaak neer te leggen bij het Korps Rijkspolitie!

Tijdens een volgende ministerraad merkte Minister Geertsema van binnenlandse zaken op dat de
acties van de Palestijnen in feite militaire acties waren en dat er dan meer reden was om een vergelijking te
trekken met het optreden in een oorlogssituatie dan met de handhaving van de openbare orde en veiligheid.
De discussies tussen de ministers leidden er toe dat op 26 september 1972 door minister-president
Biesheuvel en de ministers van justitie, binnenlandse zaken en defensie een aantal knopen werd doorgehakt
en een aantal uitgangspunten en eerste maatregelen vast werden gelegd voor de bestrijding van de zware,
gewelddadige criminaliteit, alles nader uit te werken door de zogenaamde Ambtelijke Stuurgroep
Terroristische Acties (ASTA). Op 29 september werd in de ministerraad de primaire verantwoordelijkheid bij
de minister van justitie neergelegd.

Na München raakte het voornemen tot oprichting van bijzondere bijstandseenheden in een
stroomversnelling. Door München was het eens te meer duidelijk dat reguliere politieagenten niet geschikt
waren om aan een gewelddadige bevrijdingsoperatie deel te nemen. De minister van justitie van Agt stelde
dat er gegeven de situatie sprake was van “een concrete dreiging” en dat internationaal terrorisme direct
aandacht verdiende. De regering in Den Haag zette vervolgens in oktober 1972 in een vertrouwelijke
Gijzelingscirculaire de basisstructuur van de besluitvorming tijdens gijzelingen uiteen.

In deze periode werd de chef-staf van het Korps Mariniers, kolonel der mariniers A.C. Lamers,
aangewezen om aan een vergadering onder voorzitterschap van minister de Koster op het ministerie van
defensie deel te nemen naar aanleiding van de gijzeling in München. Daarbij waren ook diverse overige
vertegenwoordigers van de krijgsmachtdelen en de Rijkspolitie aanwezig. Het doel was vast te stellen welk
krijgsmachtonderdeel de “close combat” taak toebedeeld zou krijgen, omdat deze taak hoogstwaarschijnlijk
toch bij defensie zou komen. De aanwezigen stelden voor, volgens kolonel Lamers, vooral geen
dienstplichtigen in te delen. De commandant van de KMar benadrukte nog eens al te veel taken te hebben
en derhalve geen personeel ter beschikking te kunnen stellen. Van de zijde van de Rijkspolitie werd gesteld
dat de nabijgevechtstaak geen civiele taak, maar een militaire taak, een gevechtstaak was, waarvoor de
krijgsmacht beter geschikt was. Het KCT viel af vanwege volledige betrokkenheid bij de strategisch/
operationele verkenningstaak richting het Oostblok, maar voornamelijk echter vanwege vele dienstplichtigen
binnen haar gelederen. Over bleef het Korps Mariniers.

De commandant van het Korps Mariniers, generaal-majoor C.C. Schoenzetter, was tegen de taak.
Zijn voornaamste bezwaar was dat de korpssterkte het niet toeliet. In deze periode speelde juist ook het
“vastzetten” van het personeel van de operationele eenheden, zoals bijvoorbeeld de Whiskey-compagnie en
het activeren en bemensen van de UK/NL Landing Force. Verder vond de korpscommandant dat er niet
voldoende bekend was over wat het inhield, wat er verlangd werd en dat de taak eigenlijk bij de civiele
autoriteiten thuishoorde. Hij had er echter geen twijfels over of de mariniers deze taak zouden kunnen
uitvoeren. Het voornaamste bezwaar was de korpssterkte.

Niet veel later deelde de toenmalige Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (BDZ) de commandant van
het Korps Mariniers mede dat het Korps Mariniers werd belast met de ‘close combat’ taak bij de bestrijding
van terreur. De BDZ gaf de opdracht de taak binnen het bestaande personeelsbestand en met organieke
materiële middelen uit te voeren. Hij vond het niet nodig om daar verder uitgebreid van gedachten over te
wisselen. Het waren toen nog andere tijden bij de KM.

In het najaar van 1972 werd CC-11e Infcie, kapitein der mariniers R. Spiekerman van Weezelenburg
op het HKKM bij de G-3, luitenant-kolonel der mariniers A.G. Laurens, ontboden. De gordijnen gingen dicht
en op fluistertoon werd hem meegedeeld dat mede gelet op de terreuractie van Palestijnen bij de
Olympische Spelen het Korps Mariniers de terreurbestrijdingstaak toegewezen had gekregen en dat dit als
neventaak door 11e Infcie ingevuld diende te worden.

Alles moest onder uiterste geheimhouding plaatsvinden, zelfs C-1AGGP en CVBHKAZ waren niet
op de hoogte van deze nieuwe taak voor het Korps.

Met deze summiere informatie moest de eerste C-BBE Mariniers het maar doen. Informatie en
inlichtingen op het gebied van terreurbestrijding bestonden niet en hij moest zijn kennis maar halen uit
krantenberichten en bestaande summiere literatuur op dat gebied. Alarmering vond plaats via de vaste
telefoon. Op het gebied van bewapening en uitrusting was de eenheid aangewezen op de bestaande
organieke middelen.

GSG-9 in het begin

Nergens in West-Europa bestond een identiek terreurbestrijdingsstelsel, zeker niet met inbegrip van
militaire eenheden. De SAS in het Verenigd Koninkrijk was vrijwel niet toegankelijk. De zoektocht naar
expertise begon. Bezoeken aan het buitenland, vooral aan GSG-9, brachten toch enige uitkomst over
uitrusting en technieken.

Op 22 februari 1973 volgde een antiterreurmemorandum van minister- president B.W. Biesheuvel:
de zogeheten Terreurbrief, waarbij de bijzondere bijstandseenheden formeel werden opgericht en waarbij
premier Biesheuvel ondermeer het volgende verklaarde: ”Voorts zijn voorbereidingen getroffen om een
aantal militairen een speciale opleiding te geven in het zogenaamde ‘close combat’ “.

In eerste instantie werd één peloton van de 11e Infcie als zogenaamde “Close Combat Unit” belast
met de terreurbestrijdingstaak. De CCU werd samengesteld uit mariniers die daartoe geschikt waren
bevonden uit het 1ste en 2de peloton van de 11e Infcie. Het lesprogramma kwam wekelijks tot stand door
overleg tussen de pelotonscommandant en vooral de jonge onderofficieren binnen het peloton.

Centraal stond het nabijgevecht. Daartoe werd aanvullende bewapening “gevonden” zoals
pistoolmitrailleurs UZI, extra FN-pistolen en meer munitie, Als extra uitrusting werden scherfwerende vesten,
parahelmen en enige verbindingsmiddelen geregeld.

Organisatorisch kreeg het standaard infanteriepeloton van 33 man (met 3 geweergroepen, elk met
een sergeant, korporaal en zeven mariniers en met een pelotonsstaf van 6 man- luitenant, sergeant-majoor,
verbindelaar, ziekenverpleger en tweemans raketbuisteam) als nevenorganisatie met dezelfde sterkte een
commandoploeg van drie man en 6 aanvalsploegen van elk 5 man. Met grote voortvarendheid en
enthousiasme werd een begin gemaakt aan de verwerving van expertise op het gebied van het nabijgevecht
in het kader van terreurbestrijding! Verplaatsingen bij voorkeur te voet omdat overige transportmiddelen
vrijwel niet voorhanden waren, maar vooral omdat de brandstof op rantsoen stond (500 liter per maand voor
de hele VBHKAZ!).

1972 betekende een grote ommezwaai voor het Korps Mariniers. 50 jaar later is de invloed nog
steeds onmiskenbaar. Twee rode lijnen, elk in 1972 begonnen met een peloton en ogenschijnlijk zonder
raakvlakken, zijn uitgegroeid tot een belangrijk deel van de “core-business” van het Korps Mariniers. Wat de
twee rode lijnen echter wel degelijk verbindt, is dat er sprake was en is van behoefte aan specialistische
infanterie capaciteit voor het optreden onder extreme omstandigheden! In de afgelopen 50 jaar is des te
meer gebleken dat juist dan de mariniers op hun best functioneren! Een stap naar voren doen, waar anderen
blijven staan of zelfs een stap naar achteren maken. Het bestaansrecht lijkt gegarandeerd, maar wat ruim
voor en lang na 1972 van toepassing was, is ook nu nog valide. VWVW. Voortdurend Waakzaam,
Voortdurend Wantrouwen.

Bronnen: Whiskey Compagnie 1972-1990, door majoors der Mariniers A.J. Wesselingh – A.R. van
Willigenburg, mei 1990 ISBN 90-73304-03-2:
Van Close Combat Unit tot Maritime Special Operations Forces, door kolonel der Mariniers
R.L. Poetiray, Qua Patet Orbis – augustus 2013:
De Binnenlandse Veiligheidstaken van de Nederlandse Krijgsmacht, door Michiel de Weger
– februari 2006 ISBN 90-232-4163-0 (ter beschikking gesteld door generaal-majoor der Mariniers b.d. R.
Spiekerman van Weezelenburg).

 

Van: K van Gijtenbeek